Al weer 7 jaar geleden (op 1 maart 2009) is de Wet Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking getreden. Toen is ook het gelijkwaardig ouderschap in de wet gekomen. Vanaf dat moment staat in de wet dat een kind over wie ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, na een scheiding recht heeft op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Zie artikel 1:247 lid 4 BW). Maar wat houdt die gelijkwaardige verzorging en opvoeding in?
Hoge Raad 21 mei 2010
Uit de wetsgeschiedenis blijkt al dat dit wetsartikel ouders niet verplicht tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. De Hoge Raad bevestigde dat in zijn uitspraak van 21 mei 2010. De Hoge Raad overwoog:
“Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:247 BW – weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13 – verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.”
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 februari 2012
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch besliste in 2012 in een zaak dat het gelijkwaardig ouderschap van artikel 1:247 lid 4 BW niet moet worden uitgelegd als een 50%-50% verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Maar het hof vond zo een verdeling in die zaak wel wenselijk, omdat niet was gebleken van enige ‘contra-indicatie’ aan de zijde van het kind of de vader, die aan een zogeheten co-ouderschapregeling in de weg staat.
Gerechtshof Den Haag 13 januari 2016
In de zaak waarin het Gerechtshof Den Haag op 13 januari 2016 besliste, had de vader onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gesteld dat bij het vaststellen van de zorgregeling het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap in acht genomen dient te worden. Volgens hem was er geen enkele contra-indicatie voor een gelijkwaardige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (kind is aan beide ouders gehecht, vader heeft vanaf de geboorte van het kind de vaderrol vervuld). Hij gaf verder onder meer aan dat de communicatie tussen de ouders – behalve ten aanzien van de invulling van de zorgregeling – goed verloopt en dat zij op één lijn zitten wat betreft ideeën over opvoeding, verzorging en het bieden van een veilige en liefdevolle omgeving aan de minderjarige.
Het gerechtshof Den Haag oordeelde echter dat de door de vader voorgestane zorgregeling thans niet in het belang van de minderjarige is:
“Het hof overweegt daartoe dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen dat de vader zich onvoldoende heeft aangepast aan hetgeen de minderjarige gelet op zijn nog zeer jonge leeftijd nodig heeft – rust, regelmaat en voorspelbaarheid – doordat hij veel met de minderjarige op stap is en onderneemt, op verschillende plekken verblijft met de minderjarige en niet altijd ten volle op de minderjarige gericht is of kan zijn. Op die manier biedt hij de minderjarige onvoldoende stabiliteit en ontneemt hij de minderjarige de gelegenheid zich ergens thuis te voelen.”
Het gerechtshof Den Haag verwees daarbij expliciet naar de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 21 mei 2010.
Het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap verplicht dus niet tot een 50%-50% verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.